In mijn huis woonde altijd een varken. Het varken liet het leven in november. Dan kwamen er buurtgenoten op condoleancebezoek. Men dronk een borreltje op het overleden beest. Geen dier staat Nederlanders zo na als het varken.
In de sommige culturen moet je niet met hem aankomen, dat stoïcijns waggelende beestje met zijn koddige pootjes, platte snuit en eigenwijze krulstaart. Menig volk haalt zijn neus op en wendt het hoofd af. Wij Nederlanders doen dat niet. Wij koesteren het varken. Lang vertrouwden we hem zelfs ons spaargeld toe. Ja, wij vertrouwden ons varken, in dit geval een spaarvarken, meer dan de bankdirecteur.
Vette spaarpot
Mijn kleine arbeidershuisje in de Achterhoek stamt uit 1906. Uit de overlevering weet ik dat zich aan de achterkant een varkenskot bevond, op de plek van onze badkamer. Eeuwenlang leefden Nederlanders en varkens onder hetzelfde dak. In het voorjaar kochten we een biggetje op de varkensmarkt. Dat mestten we in de loop van het jaar vet door het varken te voeden met restjes overgeschoten voedsel en tuinafval. Onze alleseter spaarde dat op tot hij een vette spaarpot was. Was hij dik genoeg, dan moest het varken eraan geloven. Vlak voordat de winter intrad.
Varken op ladder
De huisslachter kwam en slachtte het varken op een kille novemberdag. In en rond mijn huis speelde zich vervolgens heel wat af. Eerst werd het varkensbloed opgevangen voor bloedworst. Het kadaver onthaarde men in een warm bad. Daarna bonden ze achter mijn huisje het varken ruggelings op een ladder en werd hij minutieus ontleed. Niets bleef ongebruikt. De vrouw des huizes maakte met- en leverworsten, maar ook spek, hoofdvlees, zure zult, gevulde darmen en longen voor broodbeleg en nog veel meer. Hammen en andere delen die gedroogd moesten worden hingen ze in mijn huis aan de zolder en in de kachelschouw. Daarna volgde de slachtvisite, het condoleancebezoek. Bekenden kwamen de “oogst” keuren onder het genot van jenever. Een goede opbrengst was belangrijk; het varken hielp de bewoners van mijn huis de winter door. Ze aten veel zelf op en betaalden hun doktersrekening met een mooie ham. De zeug en de beer; ze waren onze spaarvarkens voor moeilijke tijden.
Standbeeld
Tegenwoordig staat onze relatie met het varken onder druk. We klagen over zijn vetten. Net als over het weer, kunnen we over ons eten immers eindeloos kniezen. Ja, wij zijn een knorrig volkje. Maar ik wil het varken graag verdedigen. Als het nog geen standbeeld had, zou dat er alsnog moeten komen. Maar een standbeeld is er al. In Den Bosch, bij het Brabantse Provinciehuis. Daar is een zeug met elf biggen vereeuwigd in brons. Hoewel er in ons land meer varkens op een voetstuk staan, vind ik dat nog niet genoeg. Ik zie een nieuw beeld voor mij. Een spaarvarken dat een ladder beklimt. Als een eerbetoon voor zijn vele verdiensten aan ons knorrige volk.